Voor buitenlanders is het vaak moeilijk te begrijpen dat in Nederland aan de winnaar van een rechtzaak wel een vergoeding van proceskosten wordt toegewezen, maar dat die niet met de werkelijke kosten overeenkomt.
De rechter hanteert immers een forfaitair tarief (liquidatietarief).
Sinds 1 mei 1997 kan de winnende partij, bij rechtszaken met betrekking tot intellectuele eigendomsrechten, wel aanspraak maken op vergoeding van de werkelijke en volledige proceskosten. Dit op basis van de “Handhavingsrichtlijn” van de Europese Unie.
De richtlijn schrijft voor dat “redelijke en evenredige” kosten vergoed moeten worden. In de praktijk bleek er behoefte aan een handvat om de redelijkheid van de geclaimde proceskosten te kunnen beoordelen en om het mogelijke (proces)kostenrisico beter te kunnen inschatten. Per 1 augustus 2008 gelden er daarom “indicatieve maatstaven” voor tarieven in IE-zaken. Deze tarieven liggen hoger dan het (reguliere) liquidatietarief in andere zaken. De tarieven beogen een indicatie te geven van het maximale bedrag aan proceskosten dat redelijk en evenredig kan worden geacht. Een eenvoudig kort geding wordt gewaardeerd op € 6.000, en een redelijk complexe bodemzaak op maximaal € 25.000.
Daarbij dient wel te worden aangetekend dat een rechter nog steeds kan afwijken, zowel naar boven als naar beneden, en dat het maximale bedrag niet geldt voor octrooizaken, noch in hoger beroep.
Uit een van de eerste vonnissen gewezen na de afkondiging van de indicatieve maatstaven lijkt op te maken dat de rechter deze maatstaven niet hanteert als er niet is geteld dat de gevraagde kosten onredelijk zijn. Ook als beide partijen vergelijkbare bedragen vragen (en dus moeilijk kunnen stellen dat andermans kosten onredelijk zijn) lijken de maatstaven buiten beschouwing te blijven.