Het is 200 jaar geleden dat Nederland zijn eerste algemene octrooiwet kreeg. Dat gebeurde in de Lentemaand van 1809 (februari-maart, naar onze postrevolutionaire tijdrekening).
De maand daarna, in de Grasmaand, stond de wet in de Koninklijke Courant. Voor die datum werd elk octrooi apart door de Staten-Generaal verleend. Met de octrooiwet werd de verlening gedelegeerd naar de ministers van de koning, destijds de broer van keizer Napoleon.
De eerste octrooiwet bestond uit slechts drie artikelen. Het eerste artikel bepaalde waarvoor octrooi verleend mocht worden en welke rechten aan het octrooi verbonden waren. Het tweede artikel regelde boetes voor octrooi-inbreuk (600 gulden bij het eerste vergrijp, plus schadevergoeding) en het derde artikel bepaalde dat de geïnde boetes gelijkelijk verdeeld werden over degene die aangifte deed, de aanklager en de armen in de stad van de inbreukmaker.
Nieuwheid en uitvinding
Het eerste artikel bracht voor het eerst in Nederland de ook nu nog wezenlijke begrippen “nieuwheid” en “uitvinding” in wetvorm. Net als tegenwoordig was octrooi mogelijk voor wat “nieuw uitgevonden” was. Octrooi was ook mogelijk als de wijze van vervaardiging of daarstelling binnen het koninkrijk nog ten enenmale onbekend was. Zaken die alleen in het buitenland bekend waren, konden dus in
Nederland ook worden geoctrooieerd.
Deze eerste octrooiwet was geen lang leven beschoren. Het volgende jaar werd Nederland bij Frankrijk gevoegd en werd de veel uitgebreidere Franse octrooiwet van kracht. Pas in 1816 kwam er weer een eigen Nederlandse octrooiwet, die sterk geïnt was op deze Franse wet. Sinds 1995 heeft Nederland inmiddels zijn vijfde octrooiwet, de Franse octrooiwet meegeteld.