De Grote Kamer van Beroep van het Europees octrooibureau (EOB) heeft de eisen voor octrooieerbaarheid van simulatiesoftware aangescherpt. Het is voor een octrooi niet meer voldoende dat de software op een inventieve manier een technisch systeem of proces simuleert.
De betrokken uitspraak is van meer algemeen belang dan alleen voor simulatiesoftware, omdat dit de eerste keer is dat de Grote Kamer van Beroep zich uitlaat over de beoordeling van inventiviteit van computer-geïmplementeerde uitvindingen in hun algemeenheid. De lagere rechtspraak heeft daarvoor een praktijk ontwikkeld (aangeduid als de Comvik-benadering) waarin in wezen alleen oplossingen van technische problemen voor octrooibescherming in aanmerking komen, en bij de beoordeling van inventiviteit alleen acht geslagen wordt op aspecten die bijdragen aan de oplossing van zo’n technisch probleem. Voor computer-geïmplementeerde uitvindingen is daarbij van belang dat het EOB programmeren van computers op zich niet erkent als een technisch probleem of zelfs maar als een technische activiteit.
Daarom worden computer-geïmplementeerde onderdelen van de uitvinding alleen in aanmerking genomen voor de beoordeling van inventiviteit voor zover het effect van de implementatie bijdraagt aan de oplossing van het technische probleem. Zodoende zal bijvoorbeeld implementatie van een inventieve verbetering van videoweergave door software op een PC wel octrooieerbaar zijn, en van een inventieve beleggingsstrategie door software op een PC niet, net zoals dat is zonder dat hiervoor computers gebruikt worden.
De vraag is echter waar de grens ligt tussen wel technisch en niet technisch. Daarvan is geen algemeen geaccepteerde definitie. Voor simulatiesoftware had een gewone Kamer van Beroep van het Europees octrooibureau beslist dat computer-geïmplementeerde simulatie van een elektrisch circuit in aanmerking genomen moet worden bij de beoordeling van inventiviteit, omdat het om simulatie van een technisch object ging en simulatie een instrument voor de technicus is (een instrument dat steeds meer de technische praktijk van het maken van prototypes vervangt).
De Grote Kamer van Beroep van het EOB heeft dit nu verworpen. Simulatie is niet op een technisch effect gericht, als het zo breed geclaimd wordt dat er het leveren van kennis aan de technicus op zich onder valt. De mogelijkheid dat zulke kennis voor productontwerp gebruikt kan worden is op zich niet genoeg om simulatie technisch te maken.
Uiteraard is dit nog altijd geen definitie van de grens tussen technisch en niet technisch. De Grote Kamer van Beroep zag er bewust vanaf om zo’n definitie te kiezen, omdat zo’n definitie niet kan voorzien in toekomstige evolutie van de techniek. Maar de Grote Kamer van Beroep gaf voorbeelden van criteria die kunnen aantonen dat computer-geïmplementeerde aspecten wel technisch bijdragen. Dit kan door middel van input en/of output van data met een direct verband met de fysische werkelijkheid, en door aanpassing van de computer en/of zijn werking met technisch effect, zoals wanneer de door de computer berekende resultaten bedoeld zijn voor besturing van een technische inrichting (bijvoorbeeld een technisch verbeterd beeldsignaal voor besturing van een display) of om op basis van waarnemingen een interne toestand van een fysisch systeem uit te rekenen. Vanouds is systematisch gebruik van bestuurbare natuurkrachten om een causaal, voorspelbaar resultaat te bereiken ook technisch.
Hoewel de Grote Kamer van Beroep de eerder genoemde Comvik-benadering formeel niet overnam, mogen de gewone Kamers van Beroep doorgaan met deze benadering. Dat zorgt voor een juridisch systematische aanpak. Maar het kan in de praktijk ook tot resultaten leiden die veel niet-juristen kunstmatig zullen vinden, zoals bij simulatiesoftware, waar veel technici geen fundamenteel onderscheid zullen ervaren tussen simulatiesoftware-uitvindingen en samen daarmee gebruikte uitvindingen die wel octrooieerbaar zijn.